Openbaar rapport

 

                                                                                rapportnummer:

                                                                                              datum:

 

Verzoekschrift van

de heren D. en He. te Leiden,

ingediend door mr. C.J.M. van den Brûle, advocaat te Den Haag,

 

met een klacht over een gedraging van

de officier van justitie te Den Haag

 

Bestuursorgaan:

de Minister van Justitie.

 


KLACHT

 

Verzoekers klagen erover dat de officier van justitie te Den Haag op 2 of 3 september 1999 opdracht heeft gegeven tot strafrechtelijke ontruiming van een pand in Leiden, terwijl inmiddels een kort geding dagvaarding aan haar was gefaxt, aan haar de datum van behandeling van het kort geding al was doorgegeven en tevens was gemeld dat de president van de arrondissementsrechtbank te Den Haag had laten weten ervan uit te gaan dat niet strafrechtelijk zou worden ontruimd voordat hij zijn oordeel in kort geding zou hebben gegeven.

 

BEOORDELING

 

1. Op 8 augustus 1999 werd een aantal panden in Leiden gekraakt. Na overleg met wethouder P. verlieten de krakers de panden, die zij op 1 september 1999 opnieuw kraakten. De volgende dag vond overleg plaats tussen de advocaat van verzoekers en officier van justitie H., waarbij de advocaat op zeker moment te kennen gaf een kort geding te willen aanspannen tegen een eventuele ontruiming. Ook gaf de advocaat de datum van behandeling van het kort geding door, te weten 14 september 1999 en meldde dat de president van de arrondissementsrechtbank te Den Haag had laten weten ervan uit te gaan dat niet strafrechtelijk zou worden ontruimd voordat hij zijn oordeel in kort geding zou hebben gegeven. In de vroege ochtend van 3 september 1999 was de politie ter plaatse ter ontruiming van het pand. Voordat de politie daadwerkelijk binnentrad, verlieten de krakers het pand.

 

2. Verzoekers klagen erover dat de desbetreffende officier van justitie onder gemelde omstandigheden toch opdracht tot ontruiming heeft verstrekt. Volgens verzoekers had zij de beslissing in kort geding moeten afwachten.

 

3. In eerdere rapporten (zie ACHTERGROND, onder 1.) heeft de Nationale ombudsman al overwogen dat in beginsel geen sprake is van niet behoorlijk optreden van de officier van justitie wanneer deze tot strafvorderlijke ontruiming van een kraakpand overgaat zonder de krakers de gelegenheid te hebben gegeven een dergelijk ingrijpen tevoren in kort geding te laten toetsen.

Mede gelet op het arrest van de Hoge Raad van 11 januari 2002 (zie ACHTERGROND, onder 2.) is de Nationale ombudsman van oordeel dat dit ook geldt in het stadium waarin het voornemen een kort geding aan te spannen voldoende is geconcretiseerd. In deze gevallen mag echter van de officier van justitie worden verlangd dat hij beziet of er bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan het onredelijk zou zijn het verzoek om de uitspraak in kort geding af te wachten niet te honoreren.

 

4. De Minister van Justitie achtte de klacht niet gegrond, omdat de officier van justitie ten tijde van de ontruiming niet op de hoogte was van de dagvaarding in kort geding. Deze was op 2 september 1999 om 18:02 uur per fax bij het parket binnengekomen. De ontruiming had al plaatsgevonden, althans was gaande, toen de officier van justitie in de ochtend van 3 september 1999 van de dagvaarding op de hoogte kwam. Voordien waren er slechts signalen geweest dat er een dagvaarding uitgebracht zou kunnen worden. Die enkele signalen waren voor de officier van justitie geen reden te wachten met het ontruimen van het pand. Er wordt alleen met ontruimen gewacht indien de dagvaarding in kort geding tijdig bekend is bij het openbaar ministerie en er geen omstandigheden zijn die ondanks het uitbrengen van de dagvaarding een onmiddellijke ontruiming zouden rechtvaardigen. Toetsing aan dit laatste criterium is, aldus de Minister, hier niet aan de orde geweest om eerdergemelde reden.

 

5. Van krakers kan worden verlangd dat zij het voornemen tot een kort geding voldoende concretiseren, wil het openbaar ministerie er rekening mee (moeten) houden. Volgens de Minister was kennelijk geen sprake van een voldoende geconcretiseerd voornemen. De Nationale ombudsman kan de Minister niet volgen in zijn standpunt.

In dit geval waren er niet slechts (weinig geconcretiseerde) signalen van het voornemen tot een kort geding, maar had verzoekers' advocaat op 2 september 1999 diverse malen telefonisch contact met de officier van justitie gehad. Tijdens één van die telefoon­gesprekken heeft de advocaat mededelingen gedaan als in de klacht en hiervoor onder 1. weergegeven. Voorts heeft zij diverse faxen verstuurd betreffende onder meer de vraag of de officier van justitie al dan niet zou gaan ontruimen en de tekst van de kort gedingdagvaarding zoals die aan de president van de rechtbank was voorgelegd.

Blijkens inlichtingen van de president van de rechtbank te Den Haag wordt - in ieder geval in dit arrondissement - de dagbepaling voor het beoogde kort geding slechts verkregen na bekendmaking van de (concept)dagvaarding bij de kort geding­administratie, waarna (zo nodig) in overeenstemming met de president (thans: de voorzieningenrechter) een datum voor de behandeling van kort geding wordt bepaald. Door de kort gedingadministratie wordt dan de termijn waarop de dagvaarding moet zijn uitgebracht aangegeven, welke termijn is gerelateerd aan de periode die ligt tussen de appointering en de zittingsdatum.

Gelet hierop was er niet slechts sprake van een (min of meer vage) aankondiging van het willen aanspannen van een kort geding, maar was sprake van een zodanig voldoende geconcretiseerd voornemen tot een kort geding, dat de officier hier rekening mee had moeten houden.

 

6. De Minister heeft in zijn reactie nog verwezen naar de opmerking van de hoofdofficier van justitie te Amsterdam betreffende het uitbrengen van een dagvaarding in kort geding op een zó laat tijdstip dat behandeling van het kort geding voor de ontruimingsdatum feitelijk niet meer mogelijk is. Voor zover de Minister heeft willen aangeven dat dat ook hier mogelijk het geval zou zijn geweest, wordt het volgende opgemerkt.

De situatie in Amsterdam is in zoverre verschillend van die - naar de Nationale ombudsman ambtshalve bekend is - in Den Haag en Leiden, dat in Amsterdam slechts enkele keren per jaar ontruimingen plaatsvinden. Met andere woorden, op kraakacties wordt - in tegenstelling tot dit geval - niet direct na het kraken gereageerd en is het dus mogelijk dat krakers enkele maanden in een pand verblijven, alvorens er weer een (grote) ontruimingsactie (op verschillende locaties) plaatsvindt. In zo'n geval zou laat uitbrengen van een kortgeding dagvaarding de krakers vervolgens wederom enkele maanden respijt geven, indien het openbaar ministerie en de politie het kort geding zouden afwachten. In dit geval was er echter het voornemen om vrijwel onmiddellijk na de kraak te ontruimen en kon er in wezen ook geen sprake zijn van het moedwillig op een zo laat mogelijk tijd­stip uitbrengen van de dagvaarding, nog afgezien van het feit dat niet zozeer het uitbrengen van de dagvaarding als wel de dagbepaling van belang is bij de vraag of sprake is van een serieus te nemen voornemen om een kort geding aan te spannen. 

 

6. Al met al is de officier van justitie er ten onrechte vanuit gegaan dat zij geen rekening hoefde te houden met het voorgenomen kort geding van de krakers tegen de voor­genomen ontruiming. Zij heeft derhalve ten onrechte geen afweging gemaakt of zij al dan niet onmiddellijk zou (laten) ontruimen, ondanks het verzoek om het kort geding af te wachten. De onderzochte gedraging is derhalve niet behoorlijk.

 

7. De Nationale ombudsman oordeelt overigens niet hoe de afweging, als die wel zou zijn gemaakt, had moeten uitvallen. Hij is daartoe ook niet goed in staat nu hij geen volledig beeld heeft van alle relevante factoren. Afgaande op de wel bekende gegevens heeft hij geen reden om oordelen dat het openbaar ministerie niet in redelijkheid zou hebben kunnen besluiten om aanstonds te ontruimen.

 

CONCLUSIE

 

De klacht over de onderzochte gedraging van de officier van justitie te Den Haag, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is gegrond.

 

 

 

DE NATIONALE OMBUDSMAN,

 

 

 

mevrouw mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt,

substituut-ombudsman

 


ONDERZOEK

 

Op 25 januari 2000 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer D. en de heer He., ingediend door mr. C.J.M. van den Brûle, advocaat te Den Haag, met een klacht over een gedraging van een met naam genoemde officier van justitie te Den Haag. Omdat gebleken was dat een strafprocedure aanhangig was tegen verzoekers in verband met een samenhangende gedraging, nam de Nationale ombudsman de klacht niet in onderzoek (artt. 14 aanhef en onder j respectievelijk 26, tweede lid Wet Nationale ombudsman). Nadat verzoekers' advocaat had bericht dat de uitspraak van het gerechts­hof te Den Haag in bedoelde strafzaak onherroepelijk was geworden, stelde de Nationale ombudsman op 21 augustus 2001 naar genoemde gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, een onderzoek in.

In het kader van het onderzoek werd de Minister verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Vervolgens werden verzoekers in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werd de president van de rechtbank te Den Haag een aantal specifieke vragen gesteld.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Zij deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

 

BEVINDINGEN

 

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

 

A.     feiten

 

1. Op 8 augustus 1999 werd een aantal panden in Leiden gekraakt. Na overleg met wethouder P. verlieten de krakers de panden, die zij op 1 september 1999 opnieuw kraakten. De volgende dag vond overleg plaats tussen de advocaat van verzoekers en officier van justitie H, waarbij de advocaat op zeker moment te kennen gaf een kort geding te willen aanspannen tegen een eventuele ontruiming. Vervolgens gaf de advocaat de datum van behandeling van het kort geding door, te weten 14 september 1999. In de vroege ochtend van 3 september 1999 was de politie ter plaatse ter ontruiming van het pand. Voordat de politie daadwerkelijk binnentrad, verlieten de krakers het pand.

 

2. Op 18 november 1999 wendde de advocaat van verzoekers zich tot de hoofdofficier van justitie te Den Haag met de vraag zijn standpunt kenbaar te maken over de wijze van optreden van officier van justitie H. en wel met name over de vraag of zij opdracht tot strafrechtelijke ontruiming had mogen geven, terwijl inmiddels een kort geding dagvaarding aan haar was gefaxt en de president van de rechtbank had laten weten ervan uit te gaan dat niet strafrechtelijk zou worden ontruimd voordat hij daarover een oordeel zou hebben gegeven. Zij gaf voorts aan dat er geen sprake was geweest van wederrechtelijk in gebruik nemen van de panden, gelet op de verklaring van 8 augustus 1999 van de wethouder, die zij op 2 september 1999 per fax aan de desbetreffende officier van justitie had doen toekomen.

 

3. De verklaring van de wethouder waar de advocaat in haar klachtbrief op doelde houdt onder meer in:

 

"Het kraakspreekuur Leiden heeft op zondag 8 augustus 1999 het pand X en belen­dende delen van 1 en 3 gekraakt. Het pand is sinds de tweede helft 1998 eigendom van de gemeente Leiden. Volgens vertegenwoordigers van het kraakspreekuur troffen zij het pand leeg en stond de deur open.

De gemeente Leiden is bezig een passende bedrijfs-invulling te zoeken. Donderdag j.l. haakte een geschikte kandidaat af.

Het kraakspreekuur was van deze situatie niet op de hoogte.

 

Na overleg met ondergetekende is het volgende overeengekomen:

-    Het pand wordt vandaag door het kraakspreekuur ontruimd en door de gemeente goed afgesloten.

-    De gemeente zoekt door naar een passende andere bedrijfsinvulling, hieronder wordt geen opslag verstaan.

-    Indien geen passende functie gevonden wordt voor 1 september a.s. zal de gemeente aan maximaal de huidige 6 krakers een standaard gebruiksovereenkomst aanbieden. Tot die datum zal geen aanvullende en/of vervangende kraakwacht worden geplaatst."

 

4. Bij brief van 7 december 1999 reageerde de (fungerend) hoofdofficier van justitie op de klacht. In die brief staat onder meer:

 

"In de eerste plaats was wel degelijk sprake van verdenking van overtreding van art. 429sexies Wetboek van Strafrecht. Dat u daarover andere opvattingen heeft blijkt weliswaar uit uw brief. Het betrof echter een nog geen jaar leegstaand pand, waarvan de gemeente Leiden als eigenaar doende was het te verhuren. Dit pand was in augustus gekraakt en nadien door de krakers ontruimd als gevolg van afspraken met wethouder P. Ondanks die afspraken met wethouder P. hebben de krakers op 1 september het betreffende pand opnieuw gekraakt, waarna de wethouder op 2 september politie en OM heeft gevraagd strafvorderlijk op te treden. Dezerzijds is besloten daartoe over te gaan; daar bekend was dat op 2 september 's avonds nog een gesprek tussen wethouder P. en de krakers zou plaatsvinden - met als inzet dat de gemeente de krakers elders huisvesting zou aanbieden; ze zouden in elk geval uit het X pand wegmoeten - is tevens besloten de uitkomst van dat overleg af te wachten alvorens daadwerkelijk strafvorderlijk op te treden. Mr H. heeft u telefonisch mede­gedeeld de uitkomst van dat overleg af te wachten en zich overigens alle rechten voor­behouden. Aldus heeft het OM zich naar de krakers toe redelijk opgesteld: er is pas opgetreden nadat was gebleken dat zij niet wensten in te gaan op het aanbod van de wethouder voor huisvesting elders.

Het feit dat u aankondigde een kort geding aan te gaan spannen en later ook telefonisch mededeelde dat u daartoe een datum had gereserveerd, was, mede in het licht van de hiervoor genoemde feiten, geen reden om op voorhand af te zien van strafvorderlijk optreden, te minder nu die avond nog het hiervoor genoemde overleg moest plaats­vinden, waarvan ook u de uitkomst niet kende en dat medebepalend kon zijn voor de verdere opstelling van de krakers en het al dan niet door hen doorzetten van het kort geding. Het toepassen van strafvorderlijke dwangmiddelen zou daarnaast in een geval als het onderhavige illusoir worden als een aankondiging van een kort geding of een datummelding nog voor er een dagvaarding is uitgebracht reeds voldoende zou zijn om daarvan altijd en ongeacht de feitelijke omstandigheden van het concrete geval af te zien. Bovendien zouden in dat geval de krakers alle kans krijgen het pand te barri­caderen of anderszins maatregelen te nemen die later optreden zouden bemoeilijken."

 

B.    Standpunt verzoekers

 

Het standpunt van verzoekers staat samengevat weergegeven onder KLACHT. In het verzoekschrift staat, voor zover hier van belang, het volgende:

 

"Vervolgens heeft één van de krakers (…) na 8 augustus nog een keer, en wel op 10 augustus, met de heer P. gesproken. Deze deelde toen mede geen nieuws te hebben en zegde toe (…) binnen een week te zullen terugbellen (…) Vóór 1 september 1999 heeft de heer P. niets meer laten weten aan de krakers. Ik heb in de ochtend van 2 september 1999 de verklaring van 8 augustus 1999 van wethouder P. per fax aan mevrouw mr H. gezonden. Mevrouw H. was ervan op de hoogte dat de kort geding-dagvaarding op 3 september 1999 zou worden betekend. Zij heeft de dagvaarding per fax ontvangen eind van de middag of vroeg in de avond van 2 september 1999. Ik heb een aantal keren die middag en vroeg in de avond van 2 september telefonisch contact met mevrouw H. gehad. Tijdens één van die gesprekken op 2 september heb ik haar ook meegedeeld dat als datum waarop het kort geding zou worden behandeld 14 september 1999 was gepland, eerder was niet mogelijk gelet op de agenda van de President c.s. De President had mij via zijn secretaresse laten weten ervan uit te gaan dat niet-strafrechtelijk zou worden ontruimd voordat de President een oordeel daaromtrent zou hebben gegeven. Dit laatste heb ik ook telefonisch doorgegeven aan mevrouw mr H. op 2 september 1999 in één van de telefoongesprekken. Niettemin heeft vroeg in de vroege ochtend van 3 september 1999 toch strafrechtelijke ontruiming plaatsgehad."

 

C.    Standpunt Minister van Justitie

 

1. De Minister van Justitie reageerde bij brief van 26 november 2001 op de klacht. In die brief staat onder meer het volgende:

 

"De dagvaarding in kort geding is gedateerd op 3 september 1999 en de avond ervoor om 18.02 uur per fax bij het parket binnengekomen. De ontruiming had reeds plaatsgevonden, althans was gaande op het moment dat de officier van justitie van de dagvaarding op de hoogte kwam. Dit was in de ochtend van 3 september 2001. Voordien waren er slechts signalen geweest dat er een dagvaarding uitgebracht zou kunnen worden. Die enkele signalen waren voor de officier van justitie geen reden te wachten met het ontruimen van het pand.

 

De fungerend hoofdofficier van justitie heeft in zijn brief van 7 december 1999 de redenen aangegeven waarom in dit geval tot strafvorderlijk optreden is besloten: er wordt alleen met ontruimen gewacht indien de dagvaarding in kort geding tijdig bij het openbaar ministerie bekend is en indien er geen omstandigheden zijn die ondanks het uitbrengen van de dagvaarding toch een onmiddellijke ontruiming zouden recht­vaardigen. In dit geval was het openbaar ministerie nog niet bekend met de dagvaarding in kort geding op het moment dat de ontruiming was aangevangen. Reeds daarom kon niet besloten worden te wachten met de ontruiming, in afwachting van de uitkomst van het kort geding. Een toets op het tweede criterium is derhalve in het geheel niet aan de orde geweest.

 

Het College meent dat de officier van justitie te Den Haag geen verwijt gemaakt kan worden dat geen rekening is gehouden met een omstandigheid waarvan hij eenvoudig­weg het bestaan niet kende en acht de klacht van verzoekers dan ook ongegrond. Ik kan mij met dat oordeel verenigen. Ik wijs in dat verband ook op hetgeen u in het rapport 2001/359 omtrent deze problematiek heeft opgemerkt.

 

Voorts zou ik graag nog het volgende opmerken.

 

In uw brief geeft u aan dat het u ambtshalve bekend is dat er in Amsterdam een afspraak bestaat tussen het openbaar ministerie en de advocatuur dat in afwachting van een kortgeding-vonnis niet tot ontruiming zal worden overgegaan. Naar mijn oordeel verdient die stelling enige nuancering. Daartoe heeft het College de hoofdofficier van justitie te Amsterdam verzocht een ambtsbericht op te stellen met betrekking tot die afspraak.

 

Daaruit blijkt dat, indien de dagvaarding in het kort geding is uitgebracht voor de ontruimingsdatum, dat dan in beginsel de beslissing van de kortgedingrechter wordt afgewacht, maar dat per ontruiming beoordeeld zal worden of van dat beleid afgeweken dient te worden. De hoofdofficier geeft in zijn ambtsbericht aan het College enkele situaties weer, waarin afwijking van het beleid gerechtvaardigd is.

 

Tevens merkt de hoofdofficier van justitie op dat het voorkomt dat dagvaardingen in kort geding bewust of onbewust zo laat worden uitgebracht dat behandeling van het kort geding voor de ontruimingsdatum feitelijk niet meer mogelijk is. Hij is van oordeel dat daaromtrent nadrukkelijke afspraken dienen te worden gemaakt. Ook hier verwijs ik verder naar hetgeen de hoofdofficier te Amsterdam in zijn ambtsbericht aangeeft. Hoewel er in het arrondissement Den Haag van een dergelijk beleid formeel geen sprake is, merk ik op dat de feitelijke handelwijze zoals door de fungerend hoofdofficier geschetst met het Amsterdamse beleid overeen komt.

 

Met betrekking tot de door u gestelde vragen merk ik op dat er alleen in het Amsterdamse arrondissement afspraken zijn gemaakt. Wel blijkt in enkele arrondisse­menten in voorkomende gevallen wel eens te worden gewacht met ontruiming, indien er een kort geding dient. Over de vraag of de Amsterdamse werkwijze navolging verdient, sluit ik me aan bij de overwegingen van de hoofdofficier van justitie te Amsterdam. Ik voeg daaraan toe dat de omstandigheden van arrondissement tot arrondissement kunnen verschillen. In dat verband verwijs ik naar een (niet ondertekend) afschrift van een brief van de hoofdofficier van justitie te Utrecht. Onder die omstandigheden ziet het College geen aanleiding aan te dringen op navolging van de werkwijze die in Amsterdam wordt gevolgd. Ik kan met dat oordeel van het College instemmen."

 

2. Het ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie te Amsterdam, waarnaar de Minister verwees, houdt onder meer in:

 

"Omstreeks 1993 is er een afspraak gemaakt tussen mijn parket en de advocatuur dat hangende een kort geding in beginsel niet tot ontruiming zal worden overgegaan. Het Amsterdamse Openbaar Ministerie heeft zich hierbij uitdrukkelijk voorbehouden om
- indien opportuun - wel haar bevoegdheid tot ontruiming direct aan te wenden. Van deze afspraak is een schriftelijke versie thans niet te traceren, doch de Hoofdofficier heeft in een stafoverleg van 24 mei 1993 verklaard dat deze afspraak is gemaakt. Een afschrift van het verslag voeg ik hier bij. De afspraak is intussen bestendig beleid geworden. In de praktijk werkt het als volgt. Na een melding van een kraakpand wordt door de politie het liefst de dag zelf al bekeken wat de staat van pand is dat gekraakt is. Tevens wordt er gekeken of er sprake is van gebruik in de zin van artikel 138 Sr. Als er een aangifte volgt van de eigenaar van het pand wordt er vervolgens onderzoek ingesteld naar bijvoorbeeld eventuele huurcontracten c.q. bestemming van het pand. Tevens wordt een klein buurtonderzoek gedaan teneinde de bewering van krakers c.q. eigenaar gestaafd te krijgen. Naar aanleiding van deze onderzoeken neemt de officier van justitie een beslissing of er sprake is van een verdachte in de zin van Wetboek van Strafrecht artikel 138 of 429 Sexies. Indien de krakers zijn aan te merken als verdachten, zal de contactpersoon van de politie dit gaan melden aan de krakers en hen tegelijkertijd aanzeggen dat zij het pand moeten verlaten. Afhankelijk van de omstandigheden wordt daar een korte termijn voor gegund. Indien de krakers het pand niet vrijwillig willen verlaten, volgt een ontruiming. De ontruimingsdatum wordt niet aangekondigd.

Tegen de beslissing van de officier van justitie, dat er sprake is van een strafbaar feit, kan door of namens de krakers een kort geding worden ingesteld om de beslissing te laten toetsen c.q. een verbod tot ontruiming te vragen. Indien de dagvaarding in het kort geding is uitgebracht voor de ontruimingsdatum, zullen wij in beginsel de beslissing van de kort gedingrechter afwachten.

 

Het parket behoudt zich echter het recht voor om per ontruiming te beoordelen of van bovengenoemd beleid afgeweken dient te worden. Zo is bij een ontruiming die plaatsvond op 19 december 2000 afgeweken van het beleid omdat er bij recente ontruimingen grote openbare ordeproblemen waren geweest. Bovendien heeft de ervaring geleerd dat gekraakte panden en de inventaris van die panden ernstig te lijden kunnen hebben onder de bewoning van krakers. In voorkomende gevallen kan het aankondigen van ontruiming leiden tot barricadering en nog grotere vernielingen van pand en inventaris. In dit geval ging het om een Rijksmonument en de inventaris van het pand vertegenwoordigde een waarde van ƒ 800.000,--. Er is na een zorgvuldige belangenafweging ervoor gekozen om over te gaan tot een onaangekondigde ontrui­ming van het pand. Van belang is om te vermelden dat een beslissing tot ontruiming uiteraard ook achteraf ter toetsing kan worden voorgelegd aan de (civiele) rechter.

 

De Nationale Ombudsman heeft aan u de vraag voorgelegd of het Amsterdamse voorbeeld navolging verdient. Als voordeel van het beleid in Amsterdam kan worden genoemd dat de tijdelijke bewoners een aantal momenten hebben om te kiezen voor een vrijwillige verlating van het pand. Dit gebeurt dan ook regelmatig. Met het aankon­digen van een ontruiming zijn ook de belangen van de bewoners van de buurt en ook die van de krakers gewaarborgd. Daartegenover kan als nadeel worden genoemd dat de krakers zich kunnen voorbereiden op een ontruiming, hetgeen gepaard kan gaan met grote vernielingen, barricadering en de aanmerkelijke kans dat het bij een ontruiming tot (georganiseerde) rellen kan komen.

 

In Amsterdam vinden er ongeveer 3 tot 4 keer per jaar grootschalige ontruimingen plaats van panden die niet vrijwillig worden verlaten of waarbij inzet van de politie van een wijkteam niet voldoende is om een pand ontruimd te krijgen. Deze grootschalige ontruimingen vergen voorbereiding en een grote inzet van de politie. Mocht de Amsterdamse praktijk navolging krijgen in den lande dan is het wel zaak om met de rechtbank goede afspraken te maken over de mogelijkheden snel tot een behandeling van een kort geding te komen en er ook snel een uitspraak kan volgen. Het gevaar bestaat namelijk dat een advocaat, bewust of onbewust, een dagvaarding heel laat uitbrengt waardoor behandeling in kort geding vóór de ontruimingsdatum feitelijk onmogelijk is. Het door zijn cliënten gekraakte pand kan daarmee de dans van een grootschalige ontruiming ontspringen en pas in de volgende ronde, die meestal pas 3 of 4 maanden later is, meegenomen kan worden. Dat kan onwenselijk zijn omdat vaak een pand dat op de nominatie staat om ontruimd te worden ook veel overlast voor de buurt veroorzaakt en dus ook spanningen in zo'n buurt oplevert, die ook kunnen leiden tot openbare ordeproblemen. Bovendien heeft een en ander consequenties voor de organisatie van de politie omdat grootschalige ontruimingen toch vaak een behoorlijke inzet van de politie vergen."

 

3. Een brief van de hoofdofficier van Utrecht van 29 december 1999, waarnaar de Minister eveneens verwees, houdt onder meer in:

 

"De regeling voor kraakzaken die het Amsterdamse OM hanteert is mij bekend. Het Amsterdamse OM heeft, net als het Utrechtse, een eigen bevoegd- en verant­woordelijkheid in deze. Hoewel het om dezelfde problematiek gaat, betekent dat nog niet dat verschillen in ontruimingsbeleid tussen diverse steden onverklaarbaar of zelfs onwenselijk zouden zijn. Mogelijk dienen in Amsterdam de kort gedingen op een (veel) kortere termijn dan in Utrecht, of kraken de Amsterdamse krakers in het algemeen andere panden dan de Utrechtse krakers. Wat hier ook van zij, het feit dat in Amsterdam een andere procedure wordt gevolgd dan in Utrecht vormt op zichzelf voor mij geen aanleiding om de Amsterdamse regeling over te nemen.

 

Voor de goede orde wijs ik erop dat, zoals ook de Landsadvocaat op 12 oktober jl. heeft betoogd, het feit dat in de zaak van (...) is gewacht met ontruiming tot na de behande­ling van het kort geding, niets zegt over de wijze waarop in toekomstige gevallen met dit soort zaken zal worden omgegaan. De officier zal de beslissing tot al dan niet ontruimen steeds mede laten afhangen van de concrete omstandigheden van het geval. Bekendheid bij de beslissende officier van justitie van datum en tijdstip waarop een kort geding zal dienen is één van de omstandigheden die zal worden meegewogen."

 

D.    Reactie verzoekers

 

In reactie op de verstrekte inlichtingen deelde verzoekers' advocaat onder meer het volgende mee:

 

"(Er) is ten onrechte gemeld dat de ontruiming reeds had plaatsgevonden op het moment dat de Officier van Justitie van de dagvaarding op de hoogte kwam. Mevrouw mr H. is uitdrukkelijk aan het eind van de middag op 2 september 1999 zowel telefonisch als per fax op de hoogte gesteld van de kort geding-dagvaarding. Dat is nu juist het kernpunt van de klacht. De Officier van Justitie had van mijzelf telefonisch en per fax vernomen dat de dagvaarding aan de deurwaarder was gestuurd maar dat deze niet vóór de volgende ochtend, 3 september 1999, kon worden betekend aan de gedaagde. Dat er "slechts signalen" geweest zouden zijn is apert onjuist. In de laatste alinea van de eerste pagina van voormelde brief staat voorts ten onrechte vermeld dat het Openbaar Ministerie nog niet bekend was met de dagvaarding in kort geding op het moment dat de ontruiming was aangevangen. De ontruiming ving pas aan in de vroege ochtend van 3 september 1999, terwijl de dagvaarding al op 2 september 1999 was gefaxt aan de Officier van Justitie en zij telefonisch op de hoogte was gesteld van de zittingsdatum én van de opmerking van de President dat hij verwachtte dat het OM de uitspraak zou afwachten alvorens te ontruimen.

 

In reactie op de opmerking (…) dat (…) dagvaardingen in kort geding bewust of onbewust zo laat worden uitgebracht dat behandeling van het kort geding vóór de ontruimingsdatum feitelijk niet meer mogelijk is, merk ik het volgende op: in casu had de Officier van Justitie mevrouw mr H. pas aan het eind van de middag 2 september 1999 telefonisch laten weten dat ondanks de bezwaren van belanghebbenden en ondanks aankondiging van het kort geding tot strafrechtelijke ontruiming van de gekraakte panden zou worden overgegaan. Van bewust of onbewust laat uitbrengen van de kortgeding-dagvaarding was derhalve geen sprake: men kan pas overgaan tot het aanspannen van een kort geding indien men daarbij een belang heeft. Eerder dan de namiddag van 2 september was voor klagers geen belang om een kort geding aan te spannen. Het maken van nadrukkelijke afspraken dienaangaande kan in het algemeen alleen maar worden toegejuicht.

(…) Mr H. had nog geen strafrechtelijke ontruiming aangekondigd, althans daarvoor noch aanvangsdatum noch aanvangstijdstip gemeld. Ondergetekende heeft onmiddellijk een kort geding aangespannen nadat zij van mr H. had begrepen dat de strafrechtelijke ontruiming, ondanks de kortgeding-dagvaarding die de volgende dag zou worden betekend aan gedaagde, mogelijk zou gaan plaatsvinden. Nogmaals, daarbij heeft de Officier van Justitie noch datum noch aanvangstijdstip van een eventuele ontruiming gemeld."

 

E.    Inlichtingen van de president van de rechtbank te Den Haag

 

De president van de rechtbank Den Haag berichtte, daarnaar gevraagd, op 1 februari 2002 het volgende:

 

"De appointering van korte gedingen vindt - en vond in september 1999 - in de praktijk als volgt plaats.

 

De procureur van de eisende partij stuurt een concept-dagvaarding naar de kortgeding-administratie (per post of per fax) en verzoekt om een dagbepaling voor het kort geding. Bij de appointering is het gebruikelijk dat de procureur een concept-dagvaarding indient, omdat de spoedeisendheid van de zaak hieruit kan worden afgeleid. In zeer bijzondere gevallen kan hiervan worden afgeweken.

Vervolgens wordt (zo nodig) in overeenstemming met de president (thans: voorzieningen-rechter) een datum voor de behandeling van het kort geding bepaald. De dag en het tijdstip van de behandeling ter zitting worden door de administratie telefonisch aan de procureur meegedeeld. Tevens wordt medegedeeld binnen welke termijn de dagvaarding moet worden betekend, te weten dezelfde dag, de volgende dag, binnen drie dagen, binnen één week of binnen twee weken na de mededeling. Deze tijdstippen zijn gerelateerd aan de periode die ligt tussen de appointering en de zittingsdatum.

 

Indien de Staat gedaagde is, wordt hij door de kortgedingadministratie op de hoogte gesteld van de dagbepaling door toezending van een kopie van de concept-dagvaarding aan de landsadvocaat. In zeer spoedeisende zaken wordt de landsadvocaat ook telefonisch geïnformeerd. Het openbaar ministerie wordt - indien dit de materiële gedaagde is - niet afzonderlijk op de hoogte gesteld.

 

Hierbij bevestig ik u dat het beleid is dat de president/voorzieningenrechter ervan uitgaat dat de gedaagde partij de rechterlijke uitspraak afwacht alvorens tot ontruiming over te gaan. Dit uitgangspunt berust overigens niet op enige wettelijke regel. Het wordt - behalve in bijzondere gevallen (zoals wanneer daarom expliciet is gevraagd) - ook niet ambtshalve aan gedaagde meegedeeld.

Ik vertrouw erop u hiermee voldoende te hebben geïnformeerd."

 

Achtergrond

 

1. In de rapporten 1998/434, 1999/64, 1999/417 en 2001/359 oordeelde de Nationale ombudsman dat - hoewel het denkbaar is dat aan krakers de mogelijkheid wordt gegeven om de rechtmatigheid van een voorgenomen strafrechtelijk optreden tegen hen te laten toetsen door de burgerlijke rechter - in beginsel niet kan worden gesteld dat niet behoorlijk wordt gehandeld wanneer die gelegenheid niet wordt geboden.

 

2. Hoge Raad, 11 januari NJ 2002, 167

 

"3.6. Middel I (…) klaagt dat de officier van Justitie ten onrechte tot ontruiming is overgegaan voordat de rechter in kort geding uitspraak had gedaan.

Het oordeel van het Hof dat het niet kennelijk onredelijk is geweest van de Officier van Justitie niet op de uitkomst van het kort geding te wachten, geeft (…) niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting; verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard kan het voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het is niet onbegrijpelijk noch onvoldoende gemotiveerd. Met name betekent de door het middel nog aangevoerde omstandigheid dat in het arrondissement Amsterdam de gewoonte zou bestaan in geval van optreden tegen krakers de uitspraak in kort geding af te wachten alvorens tot ontruiming over te gaan, niet dat hiertoe een rechtsplicht voor de Officier van Justitie in een ander arrondissement bestaat of dat het in strijd zou zijn met de in het maatschappelijk verkeer betamende zorgvuldigheid niet het voorbeeld van het arrondissement Amsterdam te volgen. De klacht faalt derhalve."

 

3. Artikel 429 sexies Wetboek van Strafrecht:

 

"1.      Hij die een door hem wederrechtelijk in gebruik genomen woning of gebouw, waarvan het gebruik door de rechthebbende niet meer dan twaalf maanden vooraf­gaande aan die wederrechtelijke ingebruikname is beëindigd, op vordering van of vanwege de rechthebbende niet aanstonds ontruimt, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste vier maanden of geldboete van de derde categorie.

2. Met dezelfde straf wordt gestraft hij die, vertoevende in een wederrechtelijk in gebruik genomen woning of gebouw, waarvan het gebruik door de rechthebbende niet meer dan twaalf maanden voorafgaande aan die wederrechtelijke ingebruik­name is beëindigd, zich op de vordering van of vanwege de rechthebbende niet aanstonds verwijdert."